Hoe Conscience zijn vrouw leerde kennen, en vooral wanneer.

Maria Peinen door Henri Leys [1838]

Op de grote Conscience tentoonstelling van 1912 hing een portretschilderij van Maria Peinen, in de catalogus beschreven als ‘Conscience’s bruid op 19 jarigen ouderdom’. Het portret is geschilderd met olieverf op doek, gekleefd op hout, meet 53,6 x 43,7 cm, en is rechtsonder nauwelijks leesbaar gesigneerd H. Leys. Maria Peinen heeft op haar schoot een exemplaar liggen van Het Wonderjaer van Hendrik Conscience, een boek uit 1837. Het schilderij is niet gedateerd, maar aangezien Maria Peinen geboren is op 3 juli 1819 was ze dus 19 jaar in 1838. In de tentoonstellingscatalogus van 1983 werd dat dan weer in twijfel getrokken, want Marie Conscience had in 1912 ook herinneringen gepubliceerd, en daarin vertelde ze dat haar vader zijn uitverkorene had ontmoet in december 1841 op een bal en korte tijd later opnieuw op het ijs van de dichtgevroren vestinggrachten. Dat is drie jaar later.

Het romantische verhaaltje van Marie Conscience gaat als volgt:

In de maand December van het jaar 1841, vergezelde Conscience op aandringen van zijn vriend Delaet, dezen op een bijzonder bal, waar zij nog eenige hunner gewone makkers moesten ontmoeten. Wijl de levenslustige Jan in de dansrijen verdween, nam Conscience plaats in een hoek der zaal, om zich als naar gewoonte in zijne bespiegelingen te verdiepen. Niet verre van hem, nevens hare moeder op eene bank gezeten, ontwaarde hij een jong en tenger meisje, zeer eenvoudig in het wit gekleed.
Donkere bruine haren golfden in weelderige krullen langs haren blanken hals. De blik harer blauwe oogen had iets schuchter, iets ingetogen, dat Conscience’s aandacht onmiddellijk boeide. Zij was zeer bleek, en volgde zwijgend met de oogen de lustige koppels die door de danszaal zweefden. Gedurende zijn ganse leven werd de Vlaamsche schrijver onweerstaanbaar aangetrokken door al wat lijdende scheen en hulp behoefde. Zijne vurige verbeelding stelde hem onmiddellijk de maagd voor, als een ziekelijk wezen, van alle genot beroofd, en misschien tot eenen vroegen dood veroordeeld.
Zonder goed te weten wat hij deed, ging hij tot het bleeke meisje, þoog groetend voor de beide vrouwen, en vroeg met eenigzins bevende stem, aangezien de jonge zuster toch wel danste, of zij met hem de zaal eens wilde doorwandelen.
Een hevig rood steeg op het voorhoofd der maagd, en zij aanzag vragend hare moeder, die toestemmend. met het hoofd knikte. Wat Conscience dien avond aan het schuchtere meisje vertelde is geheim tusschen hen gebleven, maar de oogen des jongelings blonken van begeestering toen hij ze weder naar hare plaats terugbracht. (Marie Antheunis-Conscience, Hendrik Conscience. Eenige bladzijden uit het leven mijns vaders, Leiden, Sijthoff / Antwerpen, DNB, 1912, p. 40)

Consciences boezemvriend Jan de Laet, die al met de zuster van het meisje gedanst had, vertelde Conscience een en ander over Maria Peinen en haar familie, maar voorlopig bleven de gedachten van de schrijver toch vooral in beslag genomen door zijn literair werk.

In de volgende maand January had het hard en lang gevroren, en op de vesten en vlieten der stad Antwerpen krioelde het van schaatsenrijders van alle standen. Conscience, die zelfs tot in de laatste jaren, zijns levens een gretige liefhebber van schaatsenrijden was, bracht elken dag eenige uren  op het ijs door. De snelle beweging onder de open lucht ontspande zijn geest, en herstelde het evenwicht in zijn door het lange schrijven soms zeer vermoeid gestel. Op een namiddag, dat hij duchtig en zwierend aan het rijden was, zag hij op eenige schreden voor hem een meisje, in grijzen pels gekleed, wankelen en met gebroken riem op het ijs nedervallen. Hij snelde toe, hielp het meisje te been, en herkende tot zijne groote verwondering, het bleeke meisje van het bal, Maria Peinen. Haar met zich voeren tot op den boord der vesting, hare schaats los maken, den riem herstellen was voor hem het werk voor eenige minuten. Tezamen hernamen zij de rit, en Conscience kon weldra bemerken dat de jonge Maria hem in het geheel niet vergeten was.
Wat vond hij ze schoon en eenvoudig, wijl zij de blauwe heldere oogen tot hem ophief, en in vergetelheid naar zijne opgetogen woorden luisterde. […] Mijne goede moeder vertelde mij later dat Hendrik Conscience, sedert dien dag, hare ziel zoo gansch overmeesterd had, dat zij zich in zijn bijzijn, als in een andere, voor haar gansch onbekende wereld, voelde leven. (Marie Antheunis-Conscience, o.c., p. 40-41)

Uit het huwelijksregister van de Sint-Jacobskerk te Antwerpen.

Marie Conscience schreef haar herinneringen neer in 1912 ter gelegenheid van de viering van de honderdste verjaardag van haar vaders geboorte. Ze was toen zestig jaar en zoals ik meer dan eens vaststelde, zijn haar herinneringen niet helemaal betrouwbaar. Vooral met de jaartallen slaat ze geregeld de bal mis, maar ook de gegevens over het huwelijk zijn fout. Als getuigen vermeldt ze Gustaaf Wappers, Thedoor van Rijswijck, Jan de Laet en E. Timmermans, terwijl het Karel van Geert en de schilder Jan Baptist Janssens zijn. Ook het adres waar de jonge echtlieden gaan wonen, de Beeldekensweg klopt niet. Ze gaan aan de Stijfselrui 15 wonen, en voor ze in  juni 1846 in de Beeldekensstraat terechtkomen verhuizen ze nog nog naar de Kerkstraat 30 en de Lange Nieuwstraat 129. De datum van het huwelijk klopt dan weer wel: Hendrik Conscience en Marie Peinen gaven elkaar het ja-woord op 4 augustus 1842. Eigenlijk moet dit al een belletje doen rinkelen, want dat is nog geen acht maanden na die zogenaamde eerste ontmoeting. Het schilderij van Leys zou dan moeten dateren van 1842 en dan zou je toch eerder verwachten dat Maria Peinen De Leeuw van Vlaenderen op haar schoot heeft in plaats van Het Wonderjaer.

Maria Peinen was in december 1841 al 22 jaar oud. Een jong en tenger meisje? Het is geweten dat Conscience al een vriendin had in augustus 1839, want – herstellend van een depressie – schreef hij aan Pieter Jan de Cock-De Pauw op 2 augustus 1839:

Eene vrouw, een meisje dat ik sedert lang en vurig bemin heeft mijne wonden geheeld door liefde, zoetyaardigheid en medelijden. Het ongeluk doet de waerde der vrouw kennen wanneer men het geluk heeft eene minnende en oprechte ziel getroffen te hebben, – zij alleen mag vleyen zonder te vernederen. […] gy weet ook wat kracht eene zachte vrouwenhand heeft wanneer zy over het brandend voorhoofd des mans als den adem eens engels glydt; gy weet ook hoe machtig die zwakke vrouwenstem op het hart der mannen werkt wanneer zy den toon der liefde draegt en dat zy zonder argwaan zegt: hoe komt gy ongelukkig zijn o vriend – mits ik u bemin?’

Samen met August Keersmaeckers, auteur van Hendrik Conscience. De muze en de mammon (Kantl, Gent 2009, p. 43.), zie ik weinig reden om niet aan te nemen dat Maria de ‘reddende engel’ was, waarover hij toen schreef.

We mogen er wel van uitgaan dat het verhaal over de ontmoeting op de toegevroren vesten klopt. Dat verhaal zal wel herhaaldelijk opgehaald zijn in familiekring. Alleen het jaartal blijft ook in deze context een probleem. In 1842 vroor het permanent tussen 3 en 12 januari, maar nooit echt hard. Er was één uitschieter naar -13 in de nacht van 9 januari. Maar of dat voldoende was voor een volkse schaatspartij is twijfelachtig. Ook de drie voorgaande jaren zakte de temperatuur in januari zelden tot -10 en dan nog maar voor enkele dagen. Maar de januarimaand van 1838 was een der koudste aller tijden in de Lage Landen met temperaturen die bijna drie weken lang schommelden tussen -5 en -20 graden celsius. Ter hoogte van Hoboken, toen een randgemeente van Antwerpen, was zelfs de Schelde vier dagen dichtgevroren, en op 19 januari slaagden er enkele mensen in ter hoogte van het kraanhoofd aan de Antwerpse kade de hele Schelde te voet over te steken. Op de vesten en de vlieten werd toen dagenlang geschaatst. We mogen dus met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid die eerste ontmoeting tussen Conscience en Maria Peinen situeren in december 1837.

Omslag van In ’t Wonderjaar (1566)

Ook de naam van de schilder wijst eerder op een vroege datering. In de catalogus van 1912 stond: toegeschreven aan Henri Leys, en in die wetenschap kan je de signatuur wel herkennen. Henri Leys (1815-1869) is een hele grote naam in de Antwerpse schilderschool. Hij heeft een hele zaal in het stadhuis en de weelderige brede straat tussen de De Keyserlei en de Meir is naar hem genoemd. Waarom schilderde hij een portret van Maria Peinen dat Conscience normaal niet kon betalen? Waarschijnlijk omdat ze goede vrienden waren. Hun eerste ontmoeting dateert nog uit Consciences soldatentijd. In november 1834 bracht hij een weekje verlof thuis in Antwerpen door. Op een avond troonde zijn kameraad Jan Alfried de Laet hem mee naar Het Roosken achter het stadhuis. In deze kroeg verzamelden de jonge schilders, die de romantische schilder Gustaaf Wappers op handen droegen, de populaire leraar van de Academie. Conscience werd in hun midden onthaald en luisterde verwonderd naar hun geestdriftige discussies. Een van hen was Henri Leys, die enkele jaren eerder uit de Academie gezet was omdat hij de directeur, de classicistische schilder Matthias van Brée (1773-1839),geschoffeerd had.
In mei 1836 zwaaide Conscience af en was hij weer geregeld terug te vinden bij de schilders, die zich ondertussen, gestimuleerd door de dichter Theodoor van Rijswijck, verenigd hadden in de Kunstenaerskring. Ze kwamen nu ook geregeld samen in het Zwart Paard aan de Paddegracht, de huidige Prinsesstraat, en de schrijvende leden lazen er hun nieuwe stukken voor. Zo ook Conscience die er fragmenten uit Het Wonderjaer bracht. Het enthousiasme was zo groot dat men Conscience voorzitter maakte van de vereniging. De eerste uitgave van Het Wonderjaer, dat op 15 mei 1837 verscheen, was geïllustreerd door verschillende leden van de Kunstenaerskring. De tekeningen op het omslag, het gotisch portaal van de kathedraal, en op de achterzijde, de put van Quinten Matsys op de Handschoenmarkt, worden in de catalogus van 1912 toegeschreven aan Henri Leys. In Phantazy, de bundel die Conscience eind 1837 publiceerde, staat een twaalf bladzijden lang gedicht ‘Satans wagen of het stoomtuig’ dat hijzelf een ‘Phantastisch dichtstuk’ noemt. Het is een ode aan de trein, ‘de wonderbaerste uitvinding’, en beschrijft met klanknabootsingen en Bosch-achtige of Breugheliaanse beelden hoe de duivel een draak voor zijn wagen spant en mensen meevoert naar de hel. Het gedicht is opgedragen aan Henri Leys. En Leys behoorde hoogstwaarschijnlijk tot de makkers die Conscience en De Laet zouden ontmoeten tijdens het bewuste bal waar Conscience Maria Peinen voor het eerst zou zien. Hierna verdwijnt de naam Leys uit het leven van Conscience. Alleen in een Huldealbum voor Leys schrijft Conscience in februari 1842 een gedicht van 32 verzen: ‘Wie peilt hoe diep de liefde der moeder voor haer kroost is?’ Voor Consciences Geschiedenis van België (1844) zou Leys geen illustraties leveren, hoewel hij nog aangekondigd stond in het prospectus. Wanneer het tussen Conscience en Leys precies is misgelopen is onduidelijk, maar waarschijnlijk was Leys niet zo opgezet met de legendarische emotionele toespraak van Conscience op 18 december 1839 aan het nog open liggende graf van de overleden Matthias van Bree, die Leys in 1829 van de Academie had laten verwijderen.

Als het schilderij effectief ‘Conscience’s bruid op 19 jarigen ouderdom’ zou zijn, dan moet het portret geschilderd zijn tussen half 1838 en half 1839. Aangezien De Leeuw van Vlaenderen pas in de loop van 1839 in omloop kwam, was Het Wonderjaer toen Consciences bekendste roman en Leys had het ontstaan van dichtbij meegemaakt. Het moet dan ook een van de eerste portretten zijn die Leys schilderde, en in de studies over zijn werk wordt het niet vermeld . Ook niet door Jo Caluyn, die in 2000 een scriptie over Henri Leys maakte, en schreef dat een van de eerste portretten die Leys schilderde dat van zijn verloofde was, ergens tussen 1839 en 1841, en dat het werk Leys’ onervarenheid in de portretkunst aantoont. (http://www.ethesis.net/henri_leys/henri_leys_deel_1.htm) Wellicht heeft hij eerst geoefend met de verloofde van een vriend.

Het portret van de jonge Maria Peinen werd op 24.11.1935 bij de veiling van de nalatenschap van Marie Antheunis-Conscience verworven door het Letterenhuis, dat toen nog Museum van de Vlaemsche Letterkunde heette.