Edward Dujardin, die verantwoordelijk was voor de illustraties in 45 romans van Hendrik Conscience, werd op 29 november 1817 geboren in Antwerpen, in de vijfde wijk, buiten de stadsmuren, ter hoogte van de huidige Carnotstraat 111-113. Zelf zou hij later zeggen dat hij op 30 november ter wereld kwam in de Kerkstraat in een huisje dat afgebroken werd voor de aanleg van een zijstraat.

Van 1823 tot 1830 ging hij naar school bij meester Jan Frans Vercammen waar Hendrik Conscience in 1828-1829 ondermeester was in de laagste klassen. Daarna werd hij metser, zoals zijn vader. Maar in plaats van te werken, zat hij de helft van de dag op de daken te tekenen. Als misdienaar in de Sint Jacobskerk vertelde hij een priester over zijn ambities, en die bemiddelde bij vader Dujardin. Zo kon Edward in 1833 beginnen aan de wintercursus van de Akademie.
Het eerste werk van Conscience waarvoor Dujardin illustraties leverde gaat dan ook niet toevallig over een jongen, Franske, die altijd en overal tekent en graag naar de Academie wil: Hoe men schilder wordt. Het is een nogal grappig en soms belerend verhaaltje, waarin Conscience een erg volkse kijk op de opleiding integreert. Als model voor Franske zijn, behalve Dujardin, de schilders Nicaise de Keyser en Eugeen de Block gesuggereerd, maar het is vrijwel onmogelijk de parallellen met Dujardin niet te zien. Het boekje is trouwens aan hem opgedragen. De romanfiguur en de schilder hebben allebei een vader die wil dat zijn zoon metselaar wordt zoals hijzelf (beide vaders geven uiteindelijk toe). Franske krijgt ongeveer dezelfde prijzen als die Dujardin in werkelijkheid toevielen. Net zoals Dujardin volgt Franske les bij Gustaaf Wappers en wordt hij financieel gesteund door baron Philippe de Pret – tot die na twee jaar plotseling overlijdt – op dezelfde dag dat beide vaders van het dak vallen. Vader Dujardin overlijdt daarbij, die uit de roman houdt er een verbrijzelde arm aan over en verliest zijn inkomen. Wanneer het roman-gezin op het punt staat hun huis uitgezet te worden, komt het bericht dat Frans’ laatste schilderij verkocht is voor 500 frank en dat de koper een tweede doek wil. Eind goed, al goed.
Met zijn schilderij De aertshertogen Albert en Isabella een bezoek afleggende bij Rubens behaalde Dujardin de eerste prijs op een tentoonstelling in Gent. Daardoor mocht hij met vijf anderen concurreren voor deelname aan de prijs van Rome. In 1840 haalde hij zowel de eerste prijs voor ‘historische samenstelling’ en voor ‘tekenen naar levend model’. In 1841 studeerde Dujardin af en werd meteen aangesteld tot leraar ‘beginselen der figuur’ aan de Academie. In de jaren 1863-64 zou hij tevergeefs solliciteren naar de vrijgekomen plaats ‘tekening naar het leven’.
Zijn drieluik De eerste dode oogstte succes op het salon van Antwerpen in 1843 en ging daarna op reis langs Parijs, Brussel (waar het een gouden medaille behaalde), Keulen en Philadelphia. Dujardin gaf vooral les aan jongeren en dat was zeker geen full-time job. Daarom schilderde hij portretten en religieuze taferelen, die terug te vinden zijn in musea in Gent en Antwerpen, en in verscheidene kerken.
In de jaren achttienvijftig was Dujardin heel actief in de maatschappij Voor Tael en Kunst, waarvan hij van 1852 tot 1854 voorzitter was. Deze vereniging waarvan Conscience een van de boegbeelden was, zorgde tussen 1848 en 1855 voor een actief Vlaams cultureel leven in Antwerpen.

Aan de Academie gaf Dujardin vooral les aan jongeren en dat was zeker geen full-time job. Daarom schilderde hij portretten en religieuze taferelen, bewaard in musea in Gent en Antwerpen en in verscheidene kerken. Nog minder bekend is dat Dujardin de belangrijkste ontwerper was voor de glas-in-loodramen van het Mechelse Atelier Pluys. Zo was hij verantwoordelijk voor de ramen van de Antwerpse Sint-Jacobskerk, de Heilig-Bloedkapel in Brugge, de kerk van Onze-Lieve-Vrouw van Finisterrae in Brussel en van de Mechelse Sint-Romboutskathedraal (vernield tijdens Duitse bombardementen in 1914). De originele ingekleurde kartons van die glasramen worden bewaard in het Kadoc in Leuven. Verder maakte hij ontwerpen voor goudborduurders en koper- en zilverdrijvers.
Een omvangrijke collectie tekeningen van Dujardin wordt bewaard in het Letterenhuis. Behalve allerlei schetsboekjes gaat het om 132 bundels met grafisch werk, die in februari 1942 door zijn kleinzoon Edouard Bilmeyer, toenmalig Antwerps stadsarchitect, geschonken werden. Dujardin had al zijn tekeningen zorgvuldig bewaard. Hij plakte ze bovenaan op een groot vel papier; daaronder bevestigde hij meestal twee lithografieën van dezelfde tekening, de eerste op gewoon papier, de tweede op lichtgrijs Chinees papier, een dun en soepel papier dat een zuivere afdruk waarborgt. Zo ontstonden er zo’n zevenhonderd vellen. Dujardin bundelde de tekeningen per thema in een map en werkte het omslag met titel en jaartal soms helemaal in kleur uit. 45 mappen dragen de titel van een werk van Conscience, tezamen 839 illustraties.
Van de overige mappen bevatten er 33 illustraties bij almanakken en werken van J.A. Alberdingk Thym. Verder zijn er ontwerpen voor diploma’s, medailles en schilderijen, illustraties voor het werk van Eugeen Zetternam, August Snieders en anderen, voor de Sint-Lukasgilde en voor het tijdschrift De Vlaemsche School dat Dujardin in 1855 samen met Pieter Génard en Zetternam oprichtte. Alle tekeningen zijn ontsloten in Agrippa, de online database van het Letterenhuis.

Dujardin gebruikte een relatief nieuwe techniek voor zijn boekillustraties: de omtrektekening, in 1795 geïntroduceerd door de Britse beeldhouwer John Flaxman. Tot dan toe werden de illustraties in de werken van Conscience eerst op hout gegraveerd, wat een intensief werk was. Omtrektekeningen zijn naïever van stijl en hebben weinig schaduw of volume, waardoor ze veel eenvoudiger op een drukplaat zijn over te brengen. Dujardin graveerde zijn tekeningen meestal zelf met droge stift in steen. Het eerste werk van Conscience dat hij op die manier illustreerde was de Geschiedenis van Hugo van Craenhove en van zynen vriend Abulfaragus, voor uitgeverij Buschmann in 1845, een boek in oblongformaat met middeleeuws aandoende versieringen. De twintig illustraties werden enorm gewaardeerd en in Duitsland in een apart album uitgegeven. (Ook de roman sloeg aan in Duitsland: het jaar daarop verschenen er zes verschillende Duitse vertalingen.) Wellicht ingegeven door dit succes, begon Dujardin in 1850 aan een album met 64 tekeningen bij De Leeuw van Vlaenderen, voorzien van bijteksten in vier talen. Hij bracht het werk in eigen beheer uit, waarvoor hij 260 intekenaars bijeen wist te krijgen. Het was opgedragen aan baron Eugène van Havre, burgemeester van Brasschaat, met wie hij in 1846 een reis gemaakt had naar Italië, Duitsland en Frankrijk.
Conscience en Dujardin wisselden steeds hun ideeën uit over wat er bij de verhalen moest worden afgebeeld; de voorstellen kwamen van Dujardin en gewoonlijk was Conscience het met hem eens. Voor het illustreren van Batavia stuurde Conscience hem in 1858 twee boeken die hij zelf als studiemateriaal voor deze koloniale roman gebruikt had en raadde hem nog een ander werk aan. Hij schreef hem ook waar hij afbeeldingen van tropische bomen kon vinden (waar Dujardin niets mee deed) en waar hij voorbeelden van ‘kostumen’ kon vinden. Later dat jaar instrueerde hij hem ook voor de tekeningen bij de historische roman Simon Turchi:

Het Costuem van Geronimo wordt nauwkeurig opgegeven in het Belgisch Museum, (artikel en boekdeel dat ik in myne nota’s aenduid). Costumen van verschillige natien vindt men beschreven in het aengehaelde deel der Geschiedenis van Antwerpen, ter gelegenheid der blyde intrede van Keizer Karel of liever van Philips II, waer alle natien in stoet gaen met hunne eigene dragt. Overigens bestaen er van dit tydstip (1550) eene menigte platen en allerlei soort van werken, die de vriend [stadsarchivaris Pieter] Génard u wel zal toonen.
Als illustrator was Dujardin vaak Consciences eerste lezer en maakte soms inhoudelijke opmerkingen die door de schrijver zeer geapprecieerd werden. Zo vroeg hij bij drukker/uitgever Van Dieren de laatste twee hoofdstukken van Moederliefde terug om de tekst aan te passen na Dujardins commentaar.
Wel had Conscience soms enig voorbehoud bij het genre van de omtrektekening. Bij Simon Turchi vond hij het tijdstip van het verhaal ‘nog al moeijelyk’ voor dit type, en bij De kwael des tyds heet het dat ‘de omtrek niet zeer gunstig is voor hedendaegsche Costumen, dewyl deze om zoo te zeggen het naïve en droomachtige uitsluiten dat deze teekenwyze kenmerkt’. Nochtans had Dujardin volgens Conscience ‘nagenoeg vertaeld wat ik in myne persoonagiën heb gezien’, zoals hij hem op 13 oktober 1859 schreef.

Toen Conscience hem vroeg hoe hij de tekeningen van de ‘nog al schilderachtige kostumen’ van ‘de Vischeters der Panne, by Veurne’ in zijn roman Bella Stock dacht te realiseren, stelde Dujardin voor om eens ter plekke te gaan kijken. Dat paste niet echt in Consciences programma, maar, liet hij hem eind april 1861 weten, ‘het vermaek van een paer dagen met eenen goeden ouden vriend door te brengen’, was hem ‘weerd genoeg om over deze bedenking heen te stappen’. Op 8 mei reisden ze samen naar De Panne. Dujardin tekende zijn schetsboek vol – en al op 16 juli verscheen Bella Stock met acht illustraties. Een dag later noemde Conscience ‘de plaetjes van de beste en de zuiverste […] die gy nog hebt gemaekt’. Dat vond hij overigens wel vaker: een half jaar later noemde hij ook de platen voor De Burgers van Darlingen ‘zeker van de besten die gy ooit hebt gemaekt’. En de tekeningen in Eene 0 te veel getuigden ‘van eene vernieuwde frischheid in de gedachten en van een diep kunstgevoel. Zij zijn waarlijk schoon, vol geest en karakter en met lichtheid en fantazy opgevat en uitgevoerd’ (5 januari 1872).


Uitgever Van Dieren daarentegen klaagde meer dan eens over het werk van Dujardin en suggereerde zelfs om een andere illustrator te zoeken. Conscience verdedigde hem op 13 januari 1862:
ik […] moet bekennen dat de enkele omtrek, by gelijke verdiensten, den echten kunstkenner of liefhebber meest moet bevallen. My dunkt dat het den hr Dujardin uiterst gemakkelyk zou zyn, zich als vroeger by enkele omtrekken te bepalen. Mij geheugt zelfs dat hy zyne manier heeft veranderd, omdat zekere artisten en Théonville-zaliger zich tegen de omtrekken verklaerden.
Toen er later commentaar kwam op de uitvoering van bepaalde platen, gaf Conscience toe dat ze niet zo mooi waren ‘als keurig afgewerkte houtsneden’ maar dat die ook veel meer zouden kosten. Bovendien was volgens hem de meerderheid van zijn lezers eraan gewend; ‘en ik denk dat het niet voordelig zou zyn daarin verandering te brengen’ (3 maart 1865).
Over de illustraties bij De kerels van Vlaanderen in het Verzameld werk schreef Conscience op 15 november 1870 aan uitgever Van Dieren: ‘Zy zyn met zorg gemaakt en veel betere geteekend en gegraveerd dan de anderen der volledige werken, ten minste algemeen gesproken.’ Die visie werd vier jaar na Consciences dood herhaald door Jozef Staes in De Vlaamsche School: behalve die in De kerels waren de illustraties van Dujardin in de Verzamelde Werken van Conscience ‘wezenlijk ongelukkig en slecht’. Dat klopt, reageerde Dujardin, want die in De kerels waren de enige die echt van hem waren:
al de overige zijn erbarmelijk slechte namaaksels, door eenen onbehendigen en onkundigen Hollander nageteekend en door eenen tweeden even onbekwamen Hollandschen graveur op steen geëtst.
Dujardin verwachtte dat de lezers dat wel zouden zien; zijn oorspronkelijke illustraties waren veel kleiner van formaat. Van de 248 platen in de Volledige werken waren er slechts acht originelen; 122 namaaksels droegen zijn monogram (EDJ) en zestig waren niet gesigneerd; daarnaast waren er acht platen van de schilder Jan Bertou met Dujardins nagemaakte handtekening, 31 nieuwe platen zonder handtekening en negentien met een onbekende handtekening. Namaak en goedkope vergrotingen waren voor de Nederlandse co-uitgever Sijthoff wellicht financieel interessanter. Anderzijds was de naam van Dujardin als illustrator van Conscience blijkbaar zo’n evidentie dat men het zelfs niet nodig achtte om hem, behalve met z’n monogram, expliciet in het Volledige Werk te vermelden.