Het Brussels archief van Hendrik Conscience

Een van de aanleidingen om de biografie van Conscience te schrijven was het opduiken van het verloren gewaande archiefmateriaal uit de Brusselse periode. De twee archiefdozen met ruim vijfhonderd brieven werden teruggevonden in het archief van de Antwerpse academicus, activist en collaborateur Antoon Jacob (1889-1947) dat in 2009 door het ADVN (Archief-, documentatie- en onderzoekscentrum voor het Vlaams-nationalisme) werd verworven. Ze werden in 2015 overgemaakt aan  het Letterenhuis. Jacob publiceerde al in 1913 een tweedelige Briefwisseling van, met en over Hendrik Conscience uit de jaren 1837 tot 1851. Na de Eerste Wereldoorlog publiceerde hij nog één artikel over Conscience. Het was niet bekend dat hij nog zo’n grote collectie brieven in zijn bezit had. Met deze aanwinst werd de collectie brieven van en aan Conscience in het Letterenhuis bijna verdubbeld. Dat mag opvallend worden genoemd, aangezien de instelling is ontstaan en gegroeid vanuit het Conscience-archief. Maar dat bestond voornamelijk uit voorwerpen, manuscripten en documentatie. Het aandeel brieven was zeer beperkt, en daar is een verklaring voor.

Karikatuur van Conscience als conservator van het Wiertz Museum in Sans Souci, 24 mei 1868.

Hendrik Conscience Jr. in 1862

Conscience verhuisde in september 1868 naar Brussel, waar hij als ‘bewaarder der koninklijke musea voor schilder- en beeldhouwkunst’ zijn intrek naam in het Wiertz-museum. Enkele maanden later brak er in Brussel een tyfusepidemie uit. Consciences 27-jarige zoon Hildevert liep de ziekte op en stierf op 29 januari 1869. Tot overmaat van ramp overleed vier dagen later ook zijn andere zoon, de twaalfjarige Hendrik. De ontreddering en wanhoop waren groot. Dochter Marie Conscience beschreef in een boekje met herinneringen aan haar vader hoe ze zes weken later dikke rookwolken uit de kelderramen zag opstijgen. Ze trof haar vader aan bij een grote hoop brandende papieren. De helft van Consciences verzameling brieven en handschriften was al verkoold. ‘Met een schreeuw van pijnlijke verbazing, wierp ik onmiddellijk een deken op de brandende documenten en redde dus nog een gedeelte der kostbare verzameling.’ Het verhaal was eerder al verteld door George Eekhoud, Pierre de Decker en Pol de Mont; onder de schrijvers van verloren gegane brieven waren klinkende namen als Alexander von Humboldt, Melchior von Diepenbroch, Berthold Auerbach, Alexandre Dumas père, Chateaubriand, Victor Hugo, Alfred de Musset, Kaulbach, Nicolaas Beets en de Bretoense romanschrijver Emile Souvestre.

De vondst betrof dus hoofdzakelijk brieven van na 1869. Bijzonder is dat het allemaal tot nu toe volstrekt onbekende brieven zijn, gericht aan een gevestigd, beroemd en geliefd schrijver tussen zijn 58ste en 67ste levensjaar. Veel aankomende dichters stuurden hun eerste literaire maaksels op aan de meester en vroegen hem om zijn mening. Mooie voorbeelden leveren de brieven van de jonge studenten Pol de Mont en (de latere priester en volkskundige) Amaat Joos. De laatste stuurde hem in 1873, nog geen 18 jaar oud, zijn ‘Oproep van Boduognatus aan de Nerviërs’ op, ‘de nog onrijpe vrucht van het eerste zweeten eens jongelings, ofschoon onervaren, toch een edel doel hebbende’. Het antwoord is niet bewaard, maar was ongetwijfeld bemoedigend want Joos verzond al snel twee nieuwe stukken. Ook daaraan besteedde Conscience drie kantjes,  hoewel hij naar eigen zeggen ‘weinig tijds beschikbaar tot het schrijven van brieven’ had. Hij noemt Joos’ taal zuiver en de stijl kleurvol, en vindt dat de auteur een rijke verbeelding heeft. Maar hij moet nog ervaring opdoen en veel oefenen:

Wat gij schrijven wilt moet gij eerst grondig en desnoods lang overdenken en in u zelven beschouwen. Wanneer gij dan meent in uw onderwerp diep en klaar te zien, schrijft gij maar eens door zoals het u uit het hoofd vloeit zonder naar stadhuisvormen te zoeken.

Joos’ laatste brief van 30 december 1876 begeleidde zijn eerste boekpublicatie, Vinger Gods.

Toen Frans Gittens in 1870 zijn Franstalige roman Finette aan Conscience toestuurde, antwoordde die hem dat het nog beter geweest zou zijn als het in de moedertaal was gesteld. Daarom nodigde Gittens hem in 1874 uit voor de lezing van zijn eerste Vlaamse werk, De Geuzen, in de Antwerpse Cercle artistique:

Overigens strekt het stuk meer tot verdraagzaamheid dan tot strijd, met het daerstellen der verschrikkelijke rampen die toenmaals de gevolgen werden van godsdienstige onverdraagzaamheid, van dweperij en regeerende of politieke vergissingen.

Sommige brieven sluiten naadloos aan op de al aanwezige Letterenhuiscollectie omdat de tegencorrespondentie daar al werd bewaard. Dat is het geval bij onder meer Aldemar C. van der Cruyssen, de illustrator Edward Dujardin, de componist Willem de Mol en de jonge dichter Leonard Buyst. Ook die laatste stuurde Conscience geregeld werk ter beoordeling op. Maar hij hield hem ook – en steeds somberder – op de hoogte van zijn leven. Zo voelde hij zich voor zijn werk onderbetaald. Uiteindelijk werden zijn brieven zo deprimerend dat Conscience hem werk bezorgde in het Wiertz-museum.

Klad van een brief aan een soldaat die beweert met Conscience in het leger gediend te hebben

Het is een opvallend thema in de brieven: men gaat er vaak vanuit dat Consciences arm lang is en zijn invloed groot. De dertigjarige dichter Theodoor Sevens bijvoorbeeld, onderwijzer in Lapscheure, vond dat hij recht had ‘op eene gunstiger plaats’ en vroeg of Conscience hem wilde aanbevelen bij de minister omdat hij gesolliciteerd had ‘aan eene normaalschool van de staat’. Conscience bemiddeling hielp niet voor die functie, maar kort daarop werd Sevens benoemd op een school in Kortrijk; in zijn laatste brief vraagt hij Conscience of hij zijn nieuwste dichtbundel aan hem mag opdragen.

De verder onbekende dichter Emiel M. Meganck stuurde geregeld stukjes op naar Conscience en voegde er in zijn derde brief veel autobiografische informatie aan toe: hij wilde Consciences steun voor een plaats als ‘schoolopziener’. Het baantje heeft hij niet gekregen, maar deze informatie over Meganck is nergens anders te vinden.

Nee, Conscience ging niet op alle verzoeken in. Gustaaf Flamen, leraar aan het klein seminarie van Roeslare (bekend van Gezelle, Verriest en Rodenbach), bezorgde Conscience zijn boek over paus Pius IX (1872). Conscience bewaarde het klad van zijn uitgebreide antwoord, waarin hij het boek looft en het heeft over Guido Gezelle en de ‘Westvlaamsche tongval’. Flamen vroeg of hij dat antwoord mocht publiceren, maar Conscience liet hem weten dat hij ‘ongaarne de dagbladen zich met mij zie bezig houden, ten zij om mijne letterkundige werken te beoordelen of aen te kondigen’.

Er zijn ook correspondenten die vrezen dat Conscience weleens geen inspiratie meer zou kunnen hebben. Zoals Edmond Lauwers, die Conscience op 6 mei 1876 voorstelt eens een roman te schrijven over de Gentse Marie Schellinck. Ze maakte, vermomd als soldaat, carrière in het leger van Napoleon. Als kind had Lauwers die vrouw gekend en hij stuurde allerlei interessante informatie mee. Het antwoord van Conscience berustte al in het Letterenhuis: hij vindt het ‘geen gunstig onderwerp voor een Vlaamsche schrijver, in alle geval niet voor mij’.

Brief van generaal Alexis Capiaumont, die met Conscience wil spreken over zijn autobiogtrafische roman De omwenteling van 1830.

Gustaaf de Lattin vraagt in 1879 toestemming om een toneelstuk te maken van Consciences roman De burgers van Darlingen. En Edward van Bergen brengt in 1877 verslag uit van opvoeringen van drie toneelbewerkingen die hij maakte naar boeken van Conscience. Ze werden in Antwerpen opgevoerd door het gezelschap van de Nederlandsche Schouwburg met de topacteurs van die dagen in de hoofdrollen, Catharina Beersmans en Victor Driessens. De schrijver zelf was aanwezig op de première van De plaag der dorpen. Van Bergen had hem geschreven: ‘Driessens vervult de rol van Jan Staes en het zal zijn meesterrol zijn. Wat nog nooit gebeurd is, al de artisten hebben op de repetitie zitten snikken van het weenen.’

Het zijn niet altijd literatoren die een brief aan Conscience schrijven. Zo is er de familie Smagge. Conscience kende hen sinds hij visser Pieter Smagge omstreeks 1835 had ontmoet tijdens zijn militaire dienst in Dendermonde. Smagge zou model staan voor de vader van het titelpersonage in Bella Stock, en ter voorbereiding van die roman had Conscience in 1861 zijn woning in de duinen van De Panne bezocht. In de jaren zeventig stelde Conscience alles in het werk om zoon Benjamin Smagge een job als loods te bezorgen, maar die bleek met zijn 34 jaren al te oud.

Een Nederlandse vriend, de reder-dichter Willem A. van Maenen, nodigt Conscience in 1874 uit voor een reisje naar Duitsland op zijn nieuwe driemaster Maes en Schelde. In zijn ontwerp van antwoord schrijft Conscience geïnteresseerd te zijn en haalt levendige herinneringen op aan hun afvaart van de Rijn in juli 1873 met kapitein Jan van den Berg op het vrachtschip Perseverance. Het idee was om inspiratie op te doen voor een roman, maar er bleef alleen een kladje aan Van Maenen over, waaruit volgend fragment:

‘Zoohaast mijnen geest aan het droomen gaat, zie ik de boorden van den schoonen vloed als een beschilderd reusachtig lint mij voor de oogen glijden en van al wat ons gebeurd is en van al wat wij mochten aanschouwen is niets mijn geheugen ontgaan. Wat leeft er nog alles zoo frisch als den eersten dag. De zandplaten, het roer ontredderd, de Brusselaars, de Hollandse ontwerper, de Ruhrkolen, de rots van St Goar [= Loreley], de muizentoren, de paarden, het nachtvlot, uw ongeduld, mijne onpasselijkheid, kapitein Van den Berg en zijne goede echtgenoote, onze vuurduivels, Munster am Stein, het tooverachtig panorama van meester Rhyn, den grootsten schilder, etc.

Zeker schoonere reis bestaat er niet, als men ze doet wat traag, op eigen bodem en met onvoorzien aardigheden, zoals wij ze deden.

Maar, (er is een maar bij) wanneer men die aardigheden later overweegt dan komt er wel iets akeligs bij. Ik zie mij zelven, nog lopend, ook in de duisternis, over tonnen vol peterolie, vet en harst, boven een onweer als de hel, ikzelf met eene cigaar in den mond, op eenen bodem die elk ogenblik zijn leven schijnt te verdedigen tegen den huichelende Waal- of maalstroom en niet min angstig tegen de grollenden Rhijn. Soms krijg ik er kiekenvleesch van.’

Vanwege gezondheidsproblemen en omdat zijn vrouw bang is voor water, houdt hij de boot af.

Een van de 50 brieven aan Conscience van Karel Miry, de componist van De Vlaamse Leeuw, hoofdzakelijk handelend over hun opera De dichter en zijn droombeeld.

Ook musici kennen de weg. In 1875 vraagt Frantz-Marie de Mol, de broer van Consciences onlangs overleden vriend Willem de Mol, om zijn ‘haute influence’ aan te wenden om hem de plaats van chef d’orchestre te bezorgen in het Alhambra-theater te Brussel. Hij werkt in Marseille als professor harmonie aan het conservatorium en heeft daar vier jaar lang de Concerts Populaires gedirigeerd. De Mol verontschuldigt zich voor zijn Franse brief, ‘maar ik ben een ketje van Brussel’.

Ook vanuit Nederland komen er verzoeken om steun, zoals van Maurits Hageman die graag directeur zou worden van een nog op te richten Vlaamse opera of schouwburg.

In het archief zitten ook familiepapieren, waaronder een aantal officiële stukken betreffende vader Petrus Conscience: huwelijksaktes, hypotheekborderellen, betalingsbewijzen. En een pakket bewijzen van de wettelijke deponering van Consciences werken, te beginnen met In ’t Wonderjaer en Phantazy uit 1837. Dat was nodig om zijn auteursrecht vast te leggen. Vreemd genoeg reageerde Conscience negatief toen August Snieders op 23 december 1876 aandacht vroeg voor een actie van Alfred Geelhand voor een wettelijke regeling voor auteursrechten. Aan ‘de letterkundigen van naam’ werd verzocht om per brief te zeggen dat het initiatief hun goedkeuring wegdroeg. Conscience weigerde riep bij Geelhand zijn gezondheidstoestand in ter verontschuldiging. Bovendien was hij erg druk bezig:

tijd en bekwaamheid om mij daarmede doelmatig bezig te houden, ontbreken mij geheel. De opstel van een werk in 4 boekdeelen houdt mij gansch verslonden. Ik heb nu reeds het laatste boekdeel daarvan bereikt en mag mijnen geest er niet van aftrekken om mijne aandacht te vestigen op iets dat er geheel vreemd aan is.

Aan Snieders zelf verklaarde hij vastbesloten te zijn  zich ‘met geen openbare zaken meer te bemoeien’.

(Een vroegere versie van deze tekst verscheen in Zuurvrij nr. 29, december 2015.)